De regels om geurhinder door agrarische bedrijven te beperken zijn sinds 2024 opgenomen in het gemeentelijk omgevingsplan. In eerste instantie zijn de oude regels uit de Wet geurhinder en veehouderij en het Activiteitenbesluit via de zogenaamde ‘bruidsschat’ overgezet naar het tijdelijk deel van het omgevingsplan. Gemeenten moeten die regels de komende jaren gaan overzetten naar het definitieve omgevingsplan. Daarbij heeft de gemeente meer mogelijkheden voor lokaal maatwerk.
In het tijdelijk deel van het omgevingsplan staan geurregels zoals afstandsnormen tussen een stal en een geurgevoelig object, maximale waarden voor de geurbelasting bij een geurgevoelig object door houden van dieren met een geuremissiefactor (o.a. varkens, kippen, schapen en geiten) en afstandsnormen voor het opslaan van mest, kuilvoer of groenafval.
Met een geurverordening kon een gemeente al afwijken van de landelijk vastgestelde normen. Als een gemeente vóór inwerkingtreding van de Omgevingswet een geurverordening heeft vastgesteld of in procedure gebracht, dan blijven die lokale normen (tijdelijk) gelden.
Als een gemeente de geurregels wil veranderen dan moet het omgevingsplan worden aangepast. Een belangrijk verschil met een geurverordening is dat tegen de wijziging van het omgevingsplan rechtsmiddelen kunnen worden aangewend, terwijl dat tegen een geurverordening (een algemeen verbindend voorschrift) niet mogelijk was.
Gemeenten krijgen tot uiterlijk 31 december 2031 de tijd om het tijdelijke deel van het omgevingsplan om te vormen tot één omgevingsplan waarin ook de gemeentelijke (geur)verordeningen zijn verwerkt. In alle gemeenteraden zal de vaststelling van geurregels dus een keer op de agenda staan. Bovendien kan het bevoegd gezag op projectniveau met een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit (BOPA) afwijken van regels uit het omgevingsplan en dat geldt ook voor de geurnormen.
Een gemeente is niet volledig vrij bij het vaststellen van geurregels. Er moet worden onderbouwd dat sprake is van een ‘evenwichtige toedeling van functies aan locaties’ (ETFAL). Bovendien gelden voor geur landelijke instructieregels uit het Besluit kwaliteit leefomgeving. Deze instructieregels bieden de gemeente meer mogelijkheden voor maatwerk dan voorheen. De gemeente kan bijvoorbeeld zelf bepalen welke gebouwen of locaties worden beschermd tegen geur. Gebouwen voor wonen, onderwijs en zorg moeten in ieder geval worden beschermd. Daarnaast mag de gemeente ook andere gebouwen of locaties waar mensen verblijven aanwijzen als geurgevoelig, bijvoorbeeld hotels, kantoren, sportterreinen of campings.
Een bedrijf dat geconfronteerd wordt met nieuwe geurgevoelige gebouwen of locaties in zijn omgeving kan hiertegen opkomen als de bedrijfsactiviteiten daardoor beperkt zullen worden. Ook kan het bedrijf aanvoeren dat ter plaatse van een woning of verblijfslocatie geen goed woon- of verblijfsklimaat aanwezig is. Bij die beoordeling moet het bevoegd gezag uitgaan van een ‘representatieve invulling van de maximale planologische mogelijkheden’ op het perceel van het bedrijf. Ook nog niet ontplooide activiteiten of uitbreidingen van het bedrijf kunnen een rol spelen